Nieuwe technieken
De celtherapie is een vorm van transplantatie met grotere mogelijkheden dan de oude technieken. In plaats van het operatief inplanten van een gehele klier wordt in de celtherapie een suspensie van losse cellen en celsystemen intramusculair of subcutaan geïnjecteerd (implantatio per injectionem).
Foetale cellen
Als therapeutisch materiaal worden foetale cellen en celsystemen van schapen in het laatste stadium van hun ontwikkeling uit het moederlichaam genomen. Deze foetale cellen hebben als voordeel boven volwassen weefsel, dat ze gemakkelijker steriel te verkrijgen zijn, dat er geen of zeer geringe antigeniteit bestaat ten opzichte van de ontvanger en dat ze derhalve geen aanleiding geven tot overgevoeligheidsreacties.
Bovendien heeft foetaal weefsel een sterke biologische potentie. Dat wil zeggen, dat deze cellen een relatief grote hoeveelheid organische en anorganische stoffen bevatten en een sterke groeineiging bezitten. Bij ongeboren dieren zijn enkele endocriene klieren, zoals de testikels, de ovaria, de bijnieren en de hypofyse nog niet voldoende ontwikkeld of te klein om ze voor celtherapeutische doeleinden te gebruiken. Vandaar dat men deze klieren uit het lichaam van jonge dieren neemt. Ook hiervoor kiest men bij voorkeur het schaap.
Donordier
Onderzoek met onder meer radioactieve markers wijst er tot nu toe op, dat cellen en weefsels van het donordier binnen één à twee uur van de plaats van injectie door fagocyten van de patiënt worden afgevoerd. De weefselpartikels worden in de fagocyten (macrofagen) afgebroken tot op een macromoleculair niveau en vervoerd naar de soortverwante organen en weefsels (suspensie van levercellen gaat naar de lever, suspensie van hartcellen gaat naar het hart). De intracellulair getransporteerde macromoleculen worden naar de plaatsen vervoerd waar ze structureel in passen. De veronderstelling wordt daarbij gemaakt (door onderzoek van prof. F. Schmid bevestigd), dat er sprake is van een structuurdefect in het zieke weefsel. Dat wil zeggen dat er een ecologische ruimte is voor de inbouw van structuren, in dit geval de macromoleculen.
Bovendien gaat men uit van de stofwisselingsautonomie van de cel. Elk weefselonderdeel van de ontvanger is zelfstandig in staat bouwstenen uit het toegediende materiaal te herkennen en te gebruiken voor herstel. Het materiaal dat niet wordt ingebouwd, wordt door antilichamen omgeven en afgevoerd. Onderzoek van prof. P. Weiss van het Rockefellerinstituut te New York bevestigt de orgaanspecifieke regeneratieve werking van de geïnjecteerde cellen. Hij toonde aan, dat elke cel een eigen organisatie heeft. De cel breekt niet alleen haar eigen substantie af of bouwt deze weer op, maar is ook in staat doelbewust met andere cellen een eenheid te vormen om specifieke weefsels te creëren en uit dit weefsel weer organen op te bouwen.