Inleiding van kruidengeneeskunde
Geschiedenis van kruidengeneeskunde
Filosofie van kruidengeneeskunde
Diagnostiek van kruidengeneeskunde
Therapie van kruidengeneeskunde
Schadelijke effecten en indicaties van kruidengeneeskunde
(Bron: Geneeswijzen in Nederland,
Paul van Dijk, arts)
De kruidengeneeskunde is eeuwenlang verbonden geweest met de humoraalpathologie, die vier lichaamssappen onderscheidde: bloed (sang), slijm (flegma), lichte gal (chol) en donkere gal (melanchol). De sappen worden geassocieerd met vier temperamenten, respectievelijk het sanguinische, het flegmatische, het cholerische en het melancholische temperament. Ze geven de aandoeningen en constituties weer, waarin een van de lichaamssappen dominant is. Er is dan sprake van een dyscrasie. Is het lichaam gezond, dan zal er een evenwicht bestaan tussen de verschillende sappen en temperamenten.
De moderne versie van deze humoraalpathologie is de homotoxineleer zoals die thans door de meeste natuurartsen wordt aangehangen. Ook de huidige kruidengeneeskunde wordt veelal in dit licht gepresenteerd. Ziekten zijn een uiting van een verstoorde homeostasis in het lichaam. De lichaamsvochten (extracellulair volume) zijn vergiftigd met toxische producten (afvalstoffen en voedingstoxinen). Deze ‘dyscrasie’ kan worden opgeheven door het afweermechanisme van het lichaam in werking te stellen, waardoor de toxische producten via de uitscheidingsorganen worden verwijderd. De kruiden hebben het vermogen tot deze afvoer van toxinen aan te zetten en zo het lichaam te ontdoen van de evenwichtverstorende factoren. In dit kader is het ook begrijpelijk, dat één geneeskruid op verschillende aandoeningen een positief effect kan hebben.
De aspecifieke werking is het gevolg van het algemeen stimulerend effect op de afvoer(excretie)functies van het lichaam. Van specifieke beïnvloeding van de orgaanfunctie is bij kruiden slechts in beperkte mate sprake. Wel zijn er kruiden die in verhoogde mate op een bepaalde uitscheidingsfunctie inwerken. Zo zijn er diaforetica (zweetafdrijvers): lindebloesem, kamillebloemen, vlierbloemen; emmenagoga (menstruatieopwekkers): bijvoet, malrove, wijnruit; expectorantia (slijmlosmakers): zeepkruid, hondsdraf, tijm; enzovoort. Ook binnen de filosofie van de universitaire geneeskunde heeft de kruidengeneeskunde in principe een plaats naast de synthetische producten. Nog steeds wordt een aantal bekende geneesmiddelen uit kruiden bereid, zoals digoxine uit vingerhoedskruid en tamoxifen uit taxus. De voorkeur voor de niet-plantaardige middelen ligt meestal in de overwegingen: zuiverheid, snelle, sterke en specifieke werking.
De universitaire geneeskunde gaat er veelal van uit, dat het genezende effect van de plant slechts is terug te voeren op de werkzame fractie van de plant. Daar deze werkzame fractie gemakkelijk is te isoleren en na te maken, hebben we geen echte kruiden meer nodig, zo redeneert de reguliere geneeskunde. Toch blijkt uit ervaring en uit wetenschappelijk onderzoek, dat de heilzame werking van de plant vaak superieur is aan die van de geïsoleerde werkzame fractie of aan een overeenkomstig chemisch substraat. Blijkbaar spelen de zogenaamde ballaststoffen en andere ‘onwerkzame’ fracties van de plant bij het genezend effect een belangrijke rol. A.F.H. Hijmans (1961) zegt daarover in zijn proefschrift betreffende de zogenaamde werkzame bestanddelen van het perssap van Allium cepa (ui), het infuus van Ipecacuanha en het extract van Thymus vulgaris het volgende:
1. De hypothese van de volledige vervangbaarheid van een plant door haar werkzame principes, met andere woorden de waardeloosheid van de slechts ‘ballaststoffen’ bevattende restfractie, is onhoudbaar gebleken (voor zover zulks deze drie planten betreft).
2. Voor het bereiken van een bepaalde werking met een sterk werkend geneesmiddel zoals ipecac, moet men bij uitsluitend gebruik van de werkzame stoffen (hetgeen zowel in de geneeskunde als in de industrie gebruikelijk is) deze stoffen hoger doseren dan wanneer men deze in combinatie met hun (potentiërende) restfractie toedient.
3. De medicatie van mild werkende kruiden (kruiden waarvan geen maximale dosering is opgegeven als zijnde onnodig) in de volksgeneeskunde, zoals allium en tijm, waarvan de werkzame principes vrijwel geen werking bezitten, vindt haar motivering juist in hun gebruik als totale natuurlijke complexen; alleen in deze vorm schijnt een therapeutisch effect te kunnen optreden.
4. Bovenstaande feiten geven reden te vermoeden, dat dit gebruik in de volksgeneeskunde op een objectief waarneembare therapeutische werkzaamheid berust. De bij herhaling geuite veronderstelling, dat deze – overigens algemeen bekende en frequent waargenomen – werking uitsluitend op zogenaamde ‘suggestie’ zou berusten, lijkt vanuit farmacologisch standpunt niet houdbaar te zijn. De kruidengeneeskunde kent zo’n 3000 geneeskrachtige planten (er zouden in totaal ongeveer 400.000 plantensoorten zijn). In de praktijk is het aantal tot ongeveer 200 geneeskruiden beperkt. Bij analyse van de kruiden kunnen de volgende bestanddelen worden onderscheiden, elk met hun eigen karakter en farmacologische werking: glycosiden, looistoffen, bitterstoffen, etherische oliën, slijmstoffen, glucokininen, organische zuren, kiezelzuur, chlorofyl, alkaloïden en andere stikstofhoudende stoffen.