Inleiding van manuele therapie
Geschiedenis van manuele therapie
Filosofie van manuele therapie
Diagnostiek van manuele therapie
Schadelijke effecten en indicaties van manuele therapie
(Bron: Geneeswijzen in Nederland,
Paul van Dijk, arts)
Elke structuur van het menselijk lichaam wordt onderzocht. De osteopathie kent verschillende aspecten in diagnostiek en behandeling.
a. Het pariëtaal aspect; het bewegingsapparaat, gevormd door botten, spieren, pezen, gewrichten, wervels, enzovoort.
b. Het visceraal aspect; de inwendige organen met hun bloedvaten, lymfevaten en besturende zenuwen.
c. Het craniosacraal aspect; de schedel en de wervelkolom met daarin het hersenvocht, de vliezen en het zenuwstelsel. De beweeglijkheid van de schedel vormt een apart onderdeel binnen de osteopathie. W.G. Sutherland, leerling van A.T. Still, is de grondlegger van deze osteopathie in het craniale bereik. Het zenuwstelsel, de hersenen, het zich daarin bevindende limbische systeem (emotiecentrum) en alle schakelstations hebben een bepaalde graad van bewegingsvrijheid nodig om optimaal te kunnen functioneren. De liquor cerebro-spinalis (het hersenvocht) kent ook een bepaalde ritmiek. De schedel laat deze bewegingen toe door zijn suturen (schedelnaden) samen met andere elementen. De ‘bewegingsassen’ van de meer dan dertig afzonderlijke botstukken van de schedel zijn apart beschreven. Feitelijk gaat het hier om vervormbaarheid door drukverschillen. Elke fixatie in de schedel, door welke oorzaak ook (val, geboorte, gebitsproblematiek, oorontsteking, etc.) leidt tot functieverlies van de suturen in de schedel.
De ritmiek is voor de geoefende osteopaat voelbaar, interpreteerbaar en wordt gebruikt in de behandeling. De schedel wordt echter niet los gezien van de rest van het lichaam. Vele invloeden van het pariëtale of viscerale aspect hebben hun repercussie op de schedel en vice versa. Ook de inwendige organen worden op hun beweeglijkheid onderzocht. Bijvoorbeeld door de ademhaling kent ieder orgaan een bepaalde graad van beweging. Deze beweging is gekoppeld aan de richting van zijn structuur, welke in de embryologische periode is vastgelegd. Gedetailleerde kennis van anatomie, embryologie en fysiologie vormt dan ook de basis voor het onderzoek en de behandeling van de viscera. Via de fasciae (buikvlies, vliezen rondom spieren, etc.) heeft een veranderde beweeglijkheid van de viscera invloed op het bewegingsapparaat en de schedel, maar ook vice versa. Een blokkering van een wervel bijvoorbeeld kan via de bloedvaten en/of zenuwen de organen beïnvloeden. Ook bij de inwendige organen is een geheel eigen ritmiek voelbaar. De osteopaat richt zich op alle drie genoemde aspecten: pariëtaal, visceraal en craniaal. De harmonie tussen deze systemen is van vitaal belang, waardoor de zelfregulatie van het totale organisme behouden blijft (mobiliteit voorkomt ziekte). Bewegingsvermindering in een van deze aspecten kan daardoor steeds de andere aspecten beïnvloeden. Het is dus goed mogelijk dat de osteopaat gaat onderzoeken en behandelen op een plaats waar de patiënt geen directe symptomen vertoont.
Van der Bijl wijst erop, dat het moeilijk is de gegevens te interpreteren die uit inspectie en palpatie worden verkregen. De grote subjectieve component zorgt ervoor, dat verschillende onderzoekers bij dezelfde patiënt vaak niet tot eensluidende conclusies komen. Dit systeem van manuele therapie maakt dan ook geen gebruik van de gangbare vormen van onderzoek op dit gebied. Men heeft een eigen diagnostische methode ontwikkeld waarvan alle onderdelen objectiveerbaar zijn. De diagnostiek van de manueel therapeut is gericht op het vaststellen van het ‘grondpatroon’ van de patiënt. Dit is het bewegingspatroon, dat past bij de evenwichtstoestand van het bewegingsapparaat. Dit grondpatroon kan men vaststellen met behulp van een aantal parameters (karakteristieke bewegingen), waarvan we er een aantal noemen: als de patiënt spit, welke hand houdt hij dan boven, rechts of links; hoe wordt gegleden op een ijsbaan, met het linker- of rechterbeen voor; is bij het vouwen van de handen de linker- of rechterduim boven; hoe worden de armen gekruist? Zo zijn er 27 parameters te onderscheiden. Aan de hand van de vastgestelde parameters – waarbij geen subjectieve interpretatie mogelijk is – wordt het zwaartepunt van het lichaam berekend en met dit gegeven is het mogelijk het grondpatroon vast te stellen dat bij de evenwichtstoestand past. Wanneer men het grondpatroon kent, kan men voorspellen of het hoofd gemakkelijker naar rechts of naar links draait, hoe de schouders roteren, of het linkerbeen langer is dan het rechter enzovoort. De diagnose wordt dus gesteld met behulp van objectieve factoren, die reproduceerbaar zijn. Dit is een duidelijk onderscheid tussen de methode Van der Bijl en andere methoden.
De diagnostiek bestaat uit een aantal handgrepen, welke inzicht verschaffen over de stand van het bekken, die een grote invloed heeft op het ontstaan van afwijkingen in de gehele wervelkolom, de stand van de wervels, waarbij men vijf afwijkende posities onderscheidt, met voor elk van die posities een bijpassende fixatie van een intervertebraal gewricht. Ook voor het vaststellen van luxaties van de costovertebrale gewrichten zijn handgrepen ontwikkeld. Bewegingscriteria worden weinig gebruikt bij de diagnostiek, daar ze weinig betrouwbare informatie opleveren.
De diagnose wordt gesteld op grond van een algemene anamnese, een speciale anamnese, een algemeen lichamelijk onderzoek en een speciaal lichamelijk onderzoek. Dit laatste onderzoek is een combinatie van orthopedisch functieonderzoek, neurologisch onderzoek en manueel-geneeskundig onderzoek. Het manueel-geneeskundig onderzoek is vooral gericht op (veelal segmentaal) gewrichtsonderzoek en onderzoek van statiek en spieren. Aanvullend onderzoek kan soms noodzakelijk zijn in de vorm van laboratoriumonderzoek, elektromyografie en röntgenonderzoek. Röntgenonderzoek wordt zelden noodzakelijk geacht voor de indicatiestelling; wel kan röntgenonderzoek geïndiceerd zijn voor het uitsluiten van contra-indicaties.
Palpatie levert meestal misleidende informatie, aangezien het letsel, ongeacht van welke aard, vaak op een andere plaats is gelokaliseerd dan waar de patiënt pijn aangeeft: er is sprake van een ‘referred pain’. Niettemin is het volgens het Cyriax-systeem mogelijk alle afzonderlijke structuren te onderzoeken op pijnlijkheid, hetzij door compressie (bursa), hetzij door rek (pees, spier, ligament, kapsel en dura mater). Spieren en pezen kunnen zowel door passieve rek als door (isometrische) aanspanning van de desbetreffende spier op pijnlijkheid worden getest. Deze structuren worden dan ook als ‘contractiel’ gedefinieerd. Gewrichtskapsels, ligamenten, bursae en dergelijke kunnen alleen door passieve rek of druk worden getest. Deze structuren worden ‘niet-contractiel’ of ‘inert’ genoemd. Met een nauwkeurig uitgebalanceerd stelsel van actieve, passieve en weerstandsbewegingen (isometrische spiercontracties) blijkt het volgens het Cyriax-systeem mogelijk voldoende informatie te verkrijgen over alle bij een gewricht betrokken structuren. Het onderzoek beperkt zich tot die bewegingen die essentiële informatie verschaffen; vele andere bewegingen zijn mogelijk, doch geven of te veel of te weinig informatie en worden dan ook achterwege.