Geneesmiddelen van homeopathie
Schadelijke effecten en indicaties van homeopathie
(Bron: Geneeswijzen in Nederland,
Paul van Dijk, arts)
De homeopathie als medisch model treffen we in eenvoudige bewoordingen reeds aan in oude Egyptische tempels en in de Griekse Telephossage (± 1200 v. Chr.). Ook de Griekse arts en natuurfilosoof Empedokles (5e eeuw v.Chr.) wist, dat het gelijksoortige door gelijksoortig kan worden genezen. Hippocrates (460-359 v.Chr.) formuleert in zijn uiteenzettingen ‘De Morbo Sacro’ in De Locis in Homine, de basisgedachte van de homeopathie in de volgende stelling: ‘De ziekte ontstaat door invloeden die op dezelfde wijze werken als de geneesmiddelen en de ziektetoestand wordt verdreven door middelen, die daarop gelijkende verschijnselen tevoorschijn roepen.’ Hoewel hij noch de term homeopathie noch de term allopathie gebruikte, kende Hippocrates de basismodellen die aan beide geneeswijzen ten grondslag liggen. Ook in de Nederlands-Vlaamse volksgeneeskunst (sympathieleer, signatuurleer, treffen we het gelijksoortigheidsprincipe aan: slangenvlees bij een slangenbeet, distels bij stekende pijn en veel andere voorbeelden.
In de zesde eeuw na Christus komt Isodorus, aartsbisschop van Sevilla, op de gedachte van Hippocrates terug. In een van zijn boeken, De Medicina, zegt hij dat elke genezing volgt uit: ‘aut ex contrariis aut ex similibus’… Dit is een duidelijke omschrijving van de gelijksoortigheidsregel, die later ook wel het similiabeginsel werd genoemd. Paracelsus (1493-1541) ontdekte, dat arsenicumvergiftigingen niet worden genezen door tegengiften, maar door een kleine hoeveelheid arsenicum. Hij kwam op basis van zijn waarnemingen tot de conclusie, dat ziekteverschijnselen die gelijken op de symptomen van een arsenicumvergiftiging, verdwijnen door het toedienen van arsenicum. Later vindt men aanhangers van de homeopathische denkbeelden in Tycho Brahe (1546-1601), Descartes (1596-1650) en Sydenham (1624-1689). De grondlegger van de homeopathie als systematische methode is Samuel Friedrich Christian Hahnemann (1755-1843).
Hij was de derde zoon van een porseleinschilder uit Saksen. In 1779 promoveerde hij in Erlangen, nadat hij in Leipzig, en later in Wenen zijn artsenstudie had voltooid. Hahnemann was naast de geneeskunde sterk geïnteresseerd in scheikunde en farmacie. Hij publiceerde op dit gebied een aantal werken die naam maakten onder chemici en apothekers. Hij vertaalde een twintigtal boeken uit het Engels, het Frans en het Italiaans in zijn moedertaal. Bij een van deze vertalingen: Cullens’ Materia Medica, kwam hij op het idee kinabast in te nemen en de verschijnselen die hij bij zichzelf waarnam te registreren. Het was in die tijd bekend, dat kinine een koortswerende stof was. Hij bemerkte dat hij verschijnselen kreeg die op malaria leken met intermitterende koortspieken. Vervolgens probeerde hij 27 middelen uit op zichzelf en op familieleden en kennissen, terwijl eenieder nauwkeurig zijn ervaringen op zowel psychisch als somatisch terrein noteerde (van sommige stoffen worden meer dan 1000 symptomen vermeld).
In 1796 publiceerde hij in het Journal der praktischen Arzneykunde und Wundarzneykunde zijn bevindingen. Hierin beschrijft hij zijn methodische aanpak van het geneesmiddelenonderzoek op de gezonde mens. In dit artikel publiceert Hahnemann zijn beroemde stelregel: ‘similia similibus curentur’ (het gelijksoortige moet door het gelijksoortige genezen worden). Met deze regel was de homeopathie geboren. In de volgende jaren verschenen zes boeken van zijn Arzneimittellehre, waarin verslag uitgebracht wordt over het onderzoek naar de uitwerking van 61 geneesmiddelen op de gezonde mens. Later voegde hij in een publicatie daarover 47 geneesmiddelen toe. De grondbeginselen en de praktische toepassingen beschreef Hahnemann in zijn boek Organon der rationellen Heilkunde, dat in 1810 werd uitgegeven. De kern van zijn methode werd vastgelegd in zijn geneeswet: ‘Kies om zacht, snel, zeker en duurzaam te genezen in elk ziektegeval een artsenij, die een dergelijk lijden (homoios pathos) zelf zou opwekken.’
Hahnemann streefde ernaar de bijwerkingen van de geneesmiddelen te omzeilen en toch een optimaal nuttig effect te bereiken. Daarom verdunde hij de middelen en onderzocht hij het resultaat. Duidelijk verschil merkte hij tussen hoge en lage doseringen, waarbij hij steeds meer de voorkeur gaf aan zeer sterk verdunde oplossingen. Hahnemann overleed in 1843 in Parijs. Reeds tijdens zijn leven was de homeopathie voortdurend onderwerp van discussie in de geneeskundige wereld. In het bijzonder de sterke verdunningen (later ‘potenties’ genoemd) waren aan kritiek onderhevig. In 1855 publiceerden R. Arndt en H. Schulz, beiden hoogleraar aan de Greifswalder Universität, hun zogenaamde biologische regel: ‘Overal blijkt, dat de levensfuncties door zwakke prikkels worden opgewekt, door middelsterke worden bevorderd en door sterke prikkels worden afgeremd. De allerkrachtigste prikkels heffen de levensfuncties op.’ Zij formuleerden verder: ‘Een homeopathische dosis van een geneesmiddel is die verwrijving of verdunning, waarbij de schadelijke werking omslaat in het tegengestelde.’
Dit was een flinke ruggensteun voor Hahnemanns leer. Eveneens wijzend in de richting van de werkzaamheid van hoge potenties (= sterke verdunningen) en het opgaan van de similiaregel, waren de ontdekkingen van de tuberculinetherapie
en het difterieserum. Hoewel er al in 1827 een Nederlandse vertaling verscheen van Hahnemans Organon duurde het nog dertig jaar voor de eerste homeopathische arts zich vestigde. Het was de Duitse arts F.W.O. Kallenbacht, die op aandringen van Nederlandse patiënten in 1857 een praktijk in Rotterdam begon. Enkele jaren later, in 1863, vestigde de Nederlander dr. S.J. van Royen zich als homeopathisch arts in Utrecht, al snel gevolgd door collega’s in andere steden.
Dr. J.J.A.B. van Royen, zoon van de eerdergenoemde arts, kreeg in 1907 de leiding over een homeopathische afdeling in het Utrechtse Diaconessenhuis. Hij werd in 1914 directeur van het eerste homeopathische ziekenhuis in Nederland. De bouw van dit ziekenhuis in Oudenrijn (Utrecht) werd bekostigd door een aantal welgestelde families, waaronder de familie Voorhoeve (onder meer bekend van het ‘het klassieke boek’: Homoeopathie in de praktijk). Deze zelfde families waren ook nauw betrokken bij de oprichting van de Vereniging tot Bevordering van de Homeopathie in 1886. In 1943 publiceerde D.K. de Jongh zijn proefschrift Kritische beschouwingen over de homeopathie. Hij meende hiermee de homeopathie voorgoed te hebben vernietigd. Toch heeft dit uitvoerige werkstuk betrekkelijk weinig invloed gehad op de plaats van de homeopathie in de Nederlandse samenleving. Hoewel aan Van der Harst tijdens de regering-Kuiper (1901) een leerstoel in de homeopathie zou zijn aangeboden, heeft Nederland geen hoogleraar in de homeopathie gekend. Sinds 1961 bestaat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een privaatdocentschap in de homeopathie. Het lectoraat aan de VU in Amsterdam wordt thans bekleed door dr. Martien Brands. Het homeopathisch ziekenhuis Oudenrijn in Utrecht is sinds de Tweede Wereldoorlog weer een regulier ziekenhuis geworden.